De markies van Scharrebak
De zon heeft mijn haar gedroogd. Het is stug en plakkerig van het zout. Mijn hoofd rust op een met bruinwier overdekte rots. Half drijvend rust ik op het zand van de bodem van de poel. Al uren lig ik hier te luisteren naar het gedaver van de branding. De vloed komt op. Ik luister naar het dichterbijkomen van de golven. Straks zullen de eerste golven breken op de rotsen die mijn kleine koninkrijk omringen. Koude spetters zullen me opschrikken. Daarna zullen de schuimende golven zich mengen met het warme stille water en ik zal verjaagd worden naar het vasteland.¬
Als kind al ging ik op jacht naar de zeekakkelobbes die volgens mijn vader af zou komen op de paardebloem die hij voor mij aan een touwtje bond. Het touwtje bond hij aan een stok.
Ik herinner me een helle middagzon en de spanning van een onbegrepen spel. Ik sta in het hete duinzand en kijk hoe mijn vader de zojuist tussen het helmgras gevonden paardebloem plukt. Wit sap welt op uit de steel. Ik weet hoe bitter dat sap is.
Het begon met een eindje gerafeld touw dat ik vond vlakbij de plaats waar onze handdoeken lagen. Ik speel dat ik ermee aan het vissen ben zoals de mannen die op de pier zitten. Dan zegt mijn vader dat we kunnen proberen een zeekakkelobbes te vangen. Als we een paardebloem kunnen vinden en de woorden van de spreuk op de juiste manier uitspreken is er kans dat hij uit de diepten van de zee zal opduiken.
‘De dieren die in zee leven zien nooit bloemen. Ze kennen enkel de vlezige tentakels van de anemonen en de kalkwaaiers van het koraal. En als je dieper onder water komt worden de kleuren steeds troebeler. Daarom kijken vissen en krabben vaak zo droevig. Ze missen de zon en het blauw van de lucht en het rood en geel en wit van de bloemen.’
‘Maar wie is dan de zeekakkelobbes,’ onderbreek ik mijn vader ongeduldig. Ergens weet ik dat hij alles ter plekke verzint, maar het geeft niet.
‘Die woont op de bodem van de zee waar het altijd donker is. Hij is de droevigste van alle dieren. Waar hij woont is het stil en koud en het water stroomt er langzaam en zwaar. Kleur is voor hem het kostbaarste wat er is – vooral geel, de kleur van de zon. Hij komt naar boven als hij je hoort roepen. Maar alleen de goede klanken klinken door tot op de bodem van de zee. Het is niet zo belangrijk met welke woorden je hem roept, als je maar de juiste klank in je stem hebt. In ruil voor de bloem zal hij een wens voor je vervullen.’
Ik ren de duinen in, op zoek naar een paardebloem. Rustig volgt mijn vader mij door het scherpe helmgras naar boven.
Ik stel me de zeekakkelobbes voor als een wat slome inktvis, een beetje zoals de katvissen die je wel eens halfvergaan op de vloedlijn aantreft – platte wat glibberige weekdieren met korte tentakels aan de voorkant van hun kop¬. Een beetje griezelig. De kakkelobbes zou echter vriendelijk zijn, dat lag al in de klank van zijn naam besloten.
Als de hengel klaar is, fluistert vader me de spreuk langzaam woord voor woord in mijn oor. Hij laat me de woorden herhalen.
‘Ik ga bij de vissermannen zitten,’ zeg ik en ren met mijn hengel naar de pier. Daar klauter ik voorzichtig over de met glad groen zeewier overdekte stenen naar een plekje waar ik mijn hengel uit kan werpen. Scherpe zeepokken bedekken de palen van de zeewering. Voorzichtig wring ik me er tussendoor. Het zeewier dat de grote basaltblokken bedekt, is door de zon verwarmd. Ik ga erop zitten tussen mannen met rubber lies¬laarzen, grote hengels met zware werpmolens, klapstoeltjes, vereelte handen, leefnetten, koelboxen, visparasols en aan de buitenkant bruin wordende zware shagjes die in hun mondhoek plakken. Vreemde mannen. Heel anders dan mijn vader die in de verte op het strand naar me staat te kijken. Zijn brilleglazen spiegelen de zon mijn kant uit. Hij zwaait. Het lijkt of hij niet goed weet wat hij moet doen nu ik naar de mannen ben gegaan. Teruggaan naar moeder en de handdoeken, of bij de waterlijn op mij wachten. Je kunt zien dat hij steeds zijn gewicht verplaatst van zijn ene naar zijn andere been – hij schommelt een klein beetje heen en weer. Hij houdt zijn armen met zijn handen achterlangs op zijn rug vast bij de ellebogen, waardoor zijn borstkas er gespannen uitziet. Maar hij lacht naar mij en zwaait nog een keer.
‘Zo jochie, willen ze nogal bijten vandaag?’ vraagt de man naast me. Hij buigt zich voorover en kijkt naar de paardebloem die op het water drijft. ‘Met zo’n peerdezieker zal je niet veel vangen volgens mijn.’
De man begint te lachen. ‘Kijk die kleine hier nou ‘s, Jan! Dat gaat me daar zomaar op mijn stekkie zitten. En volgens mijn denkt-ie nog echt dat-ie zo wat kan vangen ook.’
Ik kijk of mijn vader er nog staat en zwaai als ik hem zie.
‘Kijk jochie, daar komen ze op af.’ De man spuugt een kleverige bruine tabaksfluim vlak naast de paardebloem op het water.
Angstig kijk ik toe of het speeksel tegen de bloem aan zal drijven. Als ik de bloem aan het touw een eindje weg zou slepen wordt de man vast boos. Dapper kijk ik naar hem op en probeer een blik van verstandhouding in mijn ogen te leggen van mannen onder elkaar. Weer begint de man te lachen. Een lachbui die overgaat in gerochel en gevloek. Nog een fluim. Ik durf niet eens meer te denken aan de toverspreuk.
Ik leg mijn hengel op de stenen en probeer zoveel mogelijk te doen alsof ik maar voor even weg zal zijn als ik over de glibberige stenen terug naar het strand klauter, terug naar mijn vader die mijn hand pakt en zegt dat het tijd is om een boterham te gaan eten.
Een grote benige zeester strekt een van zijn armen omhoog om houvast op mijn been te krijgen. Voordat de minuscule zuignappootjes grip kunnen krijgen, trek ik mijn been wat op. Een platvis, een schol of schar die zich al die tijd al onder het zand verborgen moet hebben, schrikt op en woelt zich in een S-vormige beweging uit het zand omhoog. Hij kijkt met bolle visseogen mijn kant uit. Wat hij ziet kan ik niet vermoeden. Hij draait zich om en begint zich met schuifelende bewegingen weer in te graven. Mijn onderzeese gebiedsdelen worden bewoond door onbegrijpelijke onderdanen.
De zon en het geschitter van het water maken me slaperig. Ik hoor de uitlopers van de golven tegen rotsen spoelen. De zeepokken die erop groeien beginnen te sissen.
Mijn vader noemde mij de Markies van Scharrebak. Verkleed als de Gelaarsde Kat zou ik naar het carnavalsfeest van de kleuterschool gaan. Een zwarte prikkende wollen maillot. Op een oude strooien hoed van mijn moeder werd een veer gestoken; aan de binnenkant een ring van oude kranten. Mascara-snorharen op mijn bovenlip en wangen. De bovenranden van de rubberlaarzen van mijn broer – drie maten te groot – omgeslagen en in de neuzen opgevuld met proppen papier. Mijn plastic zwaard aan mijn zijde.
‘Miaaaauw, ik… ben de Markies van Carabas,’ roep ik op slepende toon. Trots sla ik mijn cape – een mooie donkere sjaal van mijn moeder waarop ik zuinig moet zijn – terzijde en toon mijn broer mijn zwaard.
‘Een maillot, dat is toch alleen voor meisjes? Marco is een meisje, Marco is een meisje, sliep uit!’
‘Nietes. Met carnaval mag alles. Dat is helemaal niet gek. Ik ben geen meisje.’
‘Marco is een meisje!’
‘Rob, schiet op en zit hem niet te plagen. Eet je boterham op en laat hem met rust,’ komt moeder tussenbeide. ‘Je moet zo naar school.’
Ik vind het niet prettig dat ze me te hulp komt. Een echte grote jongen zou het immers wel alleen af kunnen.
Even later loop ik aan de hand van vader naar het schooltje. Een mevrouw op een fiets lacht naar me. Ik voel me rood worden en kijk op naar mijn vader, bang dat hij zal zien dat ik me schaam. Bij iedere stap moet ik uitkijken om mijn laarzen niet te verliezen.
In het klaslokaal heeft de juf alle tafels en stoelen aan de kant geschoven. Er hangen slingers aan het plafond. Ik heb geen flauw idee wat carnaval vieren is.
Alle andere kinderen dragen een blauw kieltje en hebben een boerenzakdoek omgeknoopt gekregen. Zij hebben echte katholieke ouders en weten dus wat carnaval is. Nadat we limonade gedronken hebben, zet de juf een plaat met kinderliedjes op en worden we in polonaise het lokaal door gestuurd. Ik verlies een van mijn laarzen en verlaat de rij. Met veel moeite krijg ik hem weer aan op een manier dat mijn voet blijft zitten. De prop papier klemt nu onder de bal van mijn voet. Dat voelt heel vreemd aan. Ik loop scheef en verend huppelend naar de anderen, maar de polonaise is ondertussen afgelopen.
Nu krijgt iedereen een rolletje serpentine en mogen we zomaar rondrennen door de klas.
‘Jaa, ik ben de Markies van Scharrebak! Ik heb echte zevenmijlslaarzen. Niemand kan mij pakken. Pak me dan als je kan. Je kan me toch niet pakken!’ Met mijn armen wijd ren ik tussen de slierten serpentine door. Ik vlieg het lokaal rond en niemand kan me pakken. In vreemde huppelsprongen dwarrel ik tussen de boerenkieltjes door. ‘Ik vlieg de hele wereld rond, ik ben de gelaarsde kat, ik vlieg weg, niemand kan me pakken.’
Weer limonade. Nu met koekjes. Ik zie dat mijn hoed platgetrapt in een hoek ligt. De veer is geknakt. Ik had hem nog niet eens gemist. De juf zegt dat ik mijn laarzen uit moet trekken, want we gaan een spelletje doen.
‘…de poort die is gesloten, de sleutel is gebroken. En is er dan geen timmerman die onze sleutel maken kan? Laat doorgaan, laat doorgaan, en de laatste is gevahaangen!’ zingen we. En we lopen rond en rond door de poort van tengere kleuterarmpjes die ieder moment kan sluiten. Ik huppel wat ongeduldig achter de dikke Jeanine aan die het tempo van onze rondedans niet goed bij kan houden.
‘Laat doorgaan, laat doorgaan… En de laatste is gevahaangen!’
Ik word gevangen. Ik ben af. Vastgegrepen in de armen van Myra en Jacqueline. Jacqueline, met wie ik later zal gaan trouwen. Ik draag wel een maillot, maar ik ben geen meisje. Ik ben de Gelaarsde Kat.
Moeder komt me ophalen. Ze lacht als ze me ziet. ‘Dat zijn geen snorharen meer, dat lijken meer snothalen. Wat zie je d’r uit! Was het leuk? Kom maar hier dan wassen we die troep van je gezicht.’ Ze pakt een zakdoek uit haar tas, bevochtigt hem tussen haar lippen en begint mijn gezicht af te boenen.
Enkele jaren later, in de haven op de aanlegsteiger voor de loodsboten, sla ik met mijn vriendjes mosselen kapot om krabben te vangen. Niet te hard, de schelpen moeten nog aan onze touwen gebonden kunnen worden – vreemde stukken touw aaneengeknoopt uit allerlei aangespoelde restjes van visnetten en de verweerde trossen van schepen. Het moeilijkste is het om de mossel die met het klotsende water meedeint op een goede plek op het zand neer te laten komen, niet te ver van de stenen, maar er ook niet te dichtbij. Vanonder de stenen komen de grote rode noordzeekrabben vervolgens op de geur van het aas af. Schrijlings schuifelen ze naar de schelp om die vervolgens met hun grote scharen te grijpen. Dan is het zaak om, voordat ze met hun prooi weer in hun schuilplaats verdwijnen, voorzichtig het touw op te halen. Niet te snel, niet te langzaam – we worden meesters in het doorgronden van de psyche van het schaaldier. Toch vallen de meeste terug en verdwijnen weer onder de stenen. Als het lukt er een op het plankier van de steiger te hijsen, moeten we er snel bij zijn voor hij weer over de rand in het water valt.
De grootste exemplaren verkopen we aan de kok van een hotel aan de zeeboulevard. Een grote man met vlezige rode handen en een rood gezicht. Hij kijkt altijd wat onnozel schichtig om zich heen als hij de deur van de leveranciersingang opent en ons ziet staan.
‘Wat hebben jullie nou weer voor vuiligheid gevangen?’ vraagt hij op een quasi-onverschillige toon, terwijl hij gebaart dat we mee naar binnen moeten komen, het binnenplaatsje op.
We laten hem de gescheurde plastic emmer vol halfdode krabben zien.
‘Kwik, lood en cadmium, ik zie het alweer. Je weten het, hè, een nachtje op zoet water. Daar worden ze doodziek van. Dan kotsen en zweten ze de smaak van het havenslib wel uit. En dan, hop, het kokende water in voor ze echt creperen. Remouladesausje erbij, stokbroodje, kruidenboter, plukkie sla – et voilà: fruits de merde de l’Escaut. Specialité van het huis.’
We krijgen twee gulden per krab. We zijn rijk.
We besteden ons kapitaal aan negerzoenen, schuimblokken, wijnballen, salmiakpoeder, van die tweekleurenlollies met een hol plastic steeltje, tumtummetjes, dubbelzoute drop, prikpoeder en spekkies.
De groezelige oudevrouwenhanden van Siebeltje pakken wat we aanwijzen en leggen het op de toonbank. Als je het snoep van te dichtbij aanwijst, denkt ze dat je wilt stelen en geeft ze een tik op je hand. Haar handen zijn droog en rimpelig. Je mag ook niet te lang treuzelen met kiezen. Dan wordt ze ongeduldig en vraagt hoeveel geld je bij je hebt. Als je dat dan zegt, stopt ze korzelig wat snoep in een zakje dat ze je toestopt en grist het geld uit je vingers. Het zou niet in ons opkomen om naar een andere winkel te gaan.
Schuimende golven slaan over de rand van mijn warme lagune. De kleine diertjes verstoppen zich in de holtes van de rotsen. De fijnvertakte grijpwaaiertjes van de kokerwormen openen zich en zeven in een schokkerig ritme het verse water op zoek naar plankton en algen. Ik voel hoe de kou zich verspreidt door het water en sta op. Duizelig kijk ik om me heen. Wild slaan de golven tegen de rotsen en ver reiken ze over het strand – als ze terugstromen blaast het droge zand onder de oppervlakte kleine luchtbelletjes door de film van water. Huiverend daal ik van de rotsen af naar het zand.
‘Ik ben Marco de Markies van Scharrebak, alleenheerser over zeesterren en anemonen. Niemand kan me pakken, niemand kan me zien, niemand kan me horen!’ Ik ren het strand over terwijl ik mijn armen als vleugels spreid; ik omcirkel de rotsen, ren met grote sprongen terug, op zoek naar mijn voetsporen en ren weer verder. De golven spoelen mijn sporen uit.
‘Ik ben de Markies van Scharrebak, koning van de garnalen, krabbenvanger en drager van de zevenmijlslaarzen,’ zing ik terwijl ik door de branding ren. ‘Niemand zal me vangen. Laat doorgaan, laat doorgaan…’
Lang laat ik de koude golven op me neerslaan. Nog steeds staat de zon hoog aan de hemel.
Het drijfhout dat in grote hoeveelheden door voorbije stormen hoog op het strand is neergeworpen, is door het zeewater wit uitgebeten. Rond afgesleten als kiezels in een rivierbed, doen de boomstronken, takken en stammen denken aan de skeletten van de voorwereldlijke dieren die hier ooit langs deze kust geleefd hebben. Ellepijpen, wervels, slagtanden, fragmenten van holle schedels, knekels van exotisch gevormde klauwen – het zachtsplinterende hout is door de rotsen waar het door voorbije stormen tegenaan werd gebeukt tot een fantastisch gebeente omgevormd.
Mijn vuur brandt er goed op. De vlammen – geeloranje van het natrium van het diep in het hout doorgedrongen zeezout – geven een felle warmte. De gloed verwarmt de rotsen waartussen ik mijn kamp heb opgeslagen. Vuur bij daglicht heeft meestal iets onwerkelijks. De vlammen zijn ijler en werpen geen schaduwen. De gloed van het gloeiende hout krijgt iets onschuldigs. Dit vuur heeft echter niets onwerkelijks. Het verwarmt me. Huiverend ben ik zo dicht mogelijk bij het vuur in het warme zand gaan zitten. Het water van de oceaan heeft me verkleumd tot op het bot – maar het straktrekken van de huid van mijn gezicht door de schroeiendhete lucht maakt me rozig en tevreden.
Langzaam kom ik tot rust. De koude golven hebben me het heden weer ingeslagen. Weg van vroeger. De oceaan over. Het continent over.
‘We slaan je waar je bent,’ leken de golven te roepen. ‘Hier en hier en nu en nu! Wie ben je dat je ons hier de weg belemmert. Klein mensendier. Je bent zo iel. Jij, de grote heerser over schaal- en schelpdieren? Laat ons niet lachen. We slaan je kapot, we slaan je murw. We slaan je bont en blauw. Hier ben je, nu, en nergens anders. Vroeger is dood. Wat doe je hier?’
Schuimend sloegen ze mijn huid en dromen ruw. En ik keerde terug naar dit strand aan de Stille Oceaankust waar de beelden van mijn reis van afgelopen week zich vermengen met de vlammen waarin ik met toegeknepen oogleden zit te staren. Het vuur lijkt de warreling aan beelden te doven. Ze verliezen hun eigen leven, lijken langzaam een plaats in een verhaal te krijgen, een rustplaats, geen na te jagen droom meer. Waar ik ben doet er niet meer toe. Al ben ik ver van huis. Maar hoe ben ik hier ooit aan de rand van de wereld terecht gekomen?
In minder dan een week heb ik het continent overgestoken. Dit werelddeel dat ik zou gaan veroveren zoals zovelen voor mij hadden gedaan. Ook ik had een American Dream. New York City, Park Avenue, Rocky Mountains, 52nd Street, Sequoia, Greyhound, Safeway, freeway, highway, subway, take-away, Chicago, Detroit, California: namen en woorden en klanken die in de loop der jaren een eigen leven waren gaan leiden, los van alle film- en televisiebeelden. Funk, soul, jazz en blues. Plaatsen en scenes, ritmes en melodieën in technocolor of high fidelity die het werkelijke leven leken te verbeelden. Of juist de herinneringen aan de wijsheid van de indianen. En via hen het verlangen naar de eindeloze woestijnen, gebergtes, Mississippi-Missouri, Great Plains, Appalaches, Yellowstone, bluebirds, beren en het maanlandschap van de Grand Canyon.
Alles was er van doordrongen geweest toen ik klein was. De televisiebeelden van het verre Amerika. Ik zag Central Park en de straten van San Francisco; John Wayne, Clint Eastwood, Jane Fonda. Sergeant McCloud, sergeant Pepper en Columbo stonden eerder symbool voor orde en gezag dan de agent die af en toe zijn rondje door onze straat fietste.
En ik zat in dat slaperige stadje aan zee waar nooit iets leek te gebeuren.¬¬ Alles leek aan mij voorbij te gaan. De cowboys, buffels, achtervolgingen in cadillacs, coyotes huilend naar een dieprode maan, Hollywood, space shuttles, Pentagon, maar vooral het asfalt, het eindeloze asfalt door de meest desolate woestijnen, aaneenvloeiend tot immense zinderende parkeerterreinen voor shopping malls of drive in bioscopen, weer vertakkend zich verwevend tot tien, twintig banen naast elkaar, zich opsplitsend leidend naar uitgestrekte tuinsteden als heerlijke grazige doodse diepvriesparadijzen, langs stoffige pompstations voerend en door eindeloze wouden, dan weer streng oost-west en noord-zuid geordend in de horizontaal en verticaal in beton, glas, staal en asfalt gerasterde steden, smal noord-zuid honderden mijlen langs de Pacific coast, hier en daar een oost-west Interstate ontvangend die de geur van de ver weg oostelijk achter de bergen gelegen maisvelden met zich meebracht of het pluis van de zuidelijke katoenplantages – mijn dagelijks leven leek zo onwerkelijk als ik het hiermee vergeleek. Ik moest de oceaan oversteken, op zoek naar de werkelijkheid.
‘Ik vlieg!’ zinderde het keer op keer door mijn gedachten toen we opstegen vanaf Schiphol. Eindelijk vlieg ik echt, zal ik de wolken van bovenaf bekijken, zal ik de kromming van de aarde zien, zal ik het zingen van de vogels begrijpen. Ik voel hoe we stijgen; ik word neergedrukt in mijn stoel. Diep onder mij zie ik enorme booreilanden als nietig drijfhout verloren in de blauwe glinsterende vlakte van de Noordzee. Boven is de lucht vreemd donker – alsof de leegte van het heelal niet ver weg is. In de verte ijle strepen cirrusbewolking – glanzendgeel beschenen door een helle kleine zon.
Uit de walkman van de jongen naast mij lekt een stroom monotoon getsjirp. Zijn blik is verveeld gericht op het kleurenschermpje voor hem, waarop Arnold Schwarzenegger zich verbaasd toont over zijn onverwachte zwangerschap.
Uren later doorkruisen we de ijle koude lucht hoog boven New Foundland. Als in een droom zie ik de eerste kruimels van de Nieuwe Wereld onder mij verschijnen. Vervolgens gaat het snel. Long Island verschijnt als een langgerekte broodkorst die van het vasteland is losgescheurd; dan het grijze raster van de suburbs van New York. We dalen snel. De wereld groeit en neemt steeds meer van mijn blikveld in beslag. Details verschijnen uit het niets. Huizenblokken, Bomen, straten, fabrieken, snelwegen, de landingsbaan, het gegier van de banden van het landingsgestel, druk van het afremmen. Stilstand. Taxiën. Uitstappen.
Verveeld gebaart de agent van de immigratiedienst naar me dat ik moet doorlopen. De aankomsthal is hoog, licht en eenvoudig. Om mij heen stellen mijn medereizigers zich op om hun bagage van de rondlopende band te pakken. Heerlijk om mijn rugzak uit een buis op de band te zien neerkomen – alles is hier anders! Ik pak mijn rugzak en loop naar de uitgang. Niet eerder gezien licht schijnt door de glazen deuren naar binnen. Ander stof wolkt op vanonder de banden van de gele taxi die wegrijdt. Ik ruik Amerika. Even aarzel ik langs welke deur in welke richting ik naar buiten zal gaan en dan loop ik tot in het bereik van de detector van de middelste deur die een beetje schokkerig voor mij openglijdt. Warmte en lawaai overspoelen me. Ik loop verder. Ik knipper met mijn ogen onder de felle zon die het beton van Kennedy Airport verhit. Aan de horizon tekent zich de getande skyline van Manhattan af.
De chauffeur is zwart, oud en moe, zijn bus allang versleten. Voor tien dollar zal hij me naar het middelpunt der aarde brengen. De navel van de Nieuwe Wereld, het herrezen Atlantis. Nors en onderdanig pakt hij mijn rugzak aan om hem in het bagageruim te proppen.
‘Ten dollars please. Thank you. Please sit down in the back. Next please.’
Ik stap in. In de bus is het smoorheet. De razende air-conditioning blaast kokendhete lucht tegen mijn kuiten. De groezelige plastic bekleding kleeft aan mijn blote bovenbenen. Naast mij op de achterbank van de bus een jong stel dat berekent hoeveel ze besparen door in plaats van een taxi deze bus te nemen. Zij is te blond, hij te dik. Zij had een taxi veel romantischer gevonden; hij realiseert zich dat ze, omdat ze met z’n tweeën zijn, eigenlijk niets uitsparen. Bovendien staat de dollar laag.
Donker. Tunnel onder de Hudson. Licht. Een zwerver die tegen een schurftige muur aan ligt. Dronken, stoned of dood? Grand Central Station – eindpunt; ik moet uitstappen. Ik sjor mijn rugzak vantussen de andere bagage. Een taxichauffeur klampt me aan. De tien blokken naar mijn hotel kan ik volgens hem absoluut niet lopen. Ik schud hem van me af. Ik loop naar de hoek van het blok om de straatnummers af te lezen. Verkeer raast voorbij. Ik zie mezelf staan. Lachspiegelend vervormd in het glas van een immense kantoortoren.
Mijn vuur stort in. Het grootste blok hout is weggerold tot buiten de stenen cirkel die mijn vuurplaats omringt. In zijn val heeft het het andere hout gedoofd. Vonken stijgen op. Ik rol het blok op zijn plaats, leg er wat kleinere stukken hout bij en probeer het weer aan te wakkeren.
Alsof ik de draaiing van de aarde wilde bezweren, alsof ik de tijd wilde stoppen, zo snel heb ik vanuit New York vervolgens de ene bus na de andere genomen. Pittsburgh, Cleveland, Chicago, Minneapolis – middernachtelijk overstappen – en dan de grote noordelijke vlaktes. Eindeloze maisvelden, Fargo, Bismarck, Miles City – een motel met een groot zacht bed, een heerlijke douche en kleuren-tv. Eindeloze wegen die zich hallucinerend ontrollen tot aan de horizon. Afbrokkelende bergmassieven aan de horizon; dit land doet stokoud aan. MacDonalds, Burger King en Kentucky Fried Chicken, knusse plastic oases in de nog maar pas ontgonnen leegte. De Rocky Mountains: Billings, Bute, Missoula, Coeur d’Alene. De juiste klanken, geuren en beelden, maar hoe kan ik er deel van worden? De sfeer van mijn dromen, maar ik slip er doorheen, ik blijf een eiland op mezelf. Ik verdwijn niet, maar reis verder en verder. Niets en niemand stuit me in mijn vaart. Niemand kan me pakken.
Uiteindelijk arriveer ik in Seattle. Ik ben aangekomen aan de rand van de wereld. Hier begint de Stille Oceaan. Mijn trek naar het westen is ten einde. Ik kan niet verder. Amerika is op. Met de duizenden kilometers die ik heb afgelegd heb ik nog eens drie tijdzones gewonnen. Negen uur vroeger dan thuis is het hier. Ik ben uitgeput. Wat ik aan tijd gewonnen heb, zal ik in de slaap weer verliezen. Ze draait nu eenmaal door. Wat moet ze anders.
Toen ik nog in mijn bed plaste, deed mijn vader mij iedere ochtend onder de douche. Hij richtte de douchekop op me terwijl ik, nog slaperig, voetje voor voetje ronddraaide in de warme waterstraal. Met de washand om zijn andere hand boende hij me schoon.
‘Draaien, altijd maar draaien, anders dan ga je voordat je ‘t weet,’ zong hij. En ik zong mee, ‘en de wereld is rond en ik spuit op je kont, traladieladadaladadee.’
Altijd wilde ik blijven draaien. ‘Nog niet stoppen! Nog een keer. Nog een keer!’
De handdoek was stug en hard. Voorzichtig droogde hij me af.
Ik schrik op. Iemand praat tegen me. Ik kijk op. Een oudere man, begin zestig, vraagt of hij de sok van zijn kleindochtertje aan het vuur mag drogen. Buiten het nog overvloedige blonde haar op zijn magere blote benen is er niets opvallends aan zijn verschijning. Een rood petje van de Chicago Bulls, een geel T-shirt met het opschrift I visited the swamps of Florida, korte jeans, plastic sandalen. Een klein, eveneens blond meisje staat verlegen een paar meter achter hem met in haar ene hand haar schoenen en een sok. In haar andere hand een natte sok. Ze houdt hem met gestrekte arm tussen duim en wijsvinger voor zich uit alsof ze een vreemd weekdier gevangen heeft. Ze heeft vlechtjes en draagt een roze T-shirt met op de voorkant een plaatje van de Kleine Zeemeermin en de tekst I saw her in Bill’s Theatre.
‘Toen ze ze uitdeed, daar op de rotsen,’ hij wijst in de richting van de zee, ‘viel hij in een van die kleine poeltjes.’
Ik knik dat het goed is. Het meisje glimlacht verlegen naar me, loopt naar haar opa, geeft hem, nog steeds met gestrekte arm, de sok en vraagt of ze bij het water mag gaan spelen. Hij knikt en zegt dat ze voorzichtig moet zijn. Ze gooit haar schoenen en de droge sok in het zand en rent weg. We kijken haar na.
De man hurkt neer bij mijn vuur en houdt de sok die hij over een stok heeft getrokken boven de vlammen.
‘Ze is vijf. Haar vader, mijn zoon, is nu makelaar. Altijd overwerken. Stress. Geen tijd voor mij. Geen tijd voor haar. Maagzweer, scheiding – net een goedkope soap.’ Hij staart naar de sok. De sok dampt. ‘We wonen iets ten zuiden van hier. Eureka heet het stadje, precies zoals Archimedes het riep toen hij opsprong uit zijn bad en naakt over het marktplein rende om zijn vondst aan de koning te gaan melden. De opwaartse kracht is gelijk aan het gewicht van het verplaatste water.’ We kijken beiden in de vlammen. Dat praat makkelijker.
‘In Eureka rent er niemand over het marktplein. We hebben niet eens een marktplein. Alleen een Safeway-supermarkt. En niemand verplaatst er water. Geen opwaartse krachten. Maar zij,’ hij kijkt in de richting van de zee naar het meisje, ‘zij is geweldig. Zonder haar had ik er al lang een eind aan gemaakt.’
Ik weet niet goed wat ik terug moet zeggen. Wat stuurs, bang dat hij teveel heeft gezegd, kijkt de man in het vuur. Hij voelt aan de sok. ‘Bijna droog.’ We zwijgen.
‘Opa, kom kijken wat ik gemaakt heb. Het kasteel van de Kleine Zeemeermin heb ik gemaakt.’
We staan op en kijken hoe het meisje komt aanhuppelen. Ze werpt een korte blik op mij, pakt haar opa’s hand en verstopt zich achter zijn rug.
‘Je moet meekomen opa. Daar, vlakbij de golven, voor de Kleine Zeemeermin. En daar gaan wij ook wonen. Voor altijd.’
‘Mag ik ook komen kijken?’ vraag ik voorzichtig.
Na een snelle blik op opa, knikt ze. We lopen in de richting van de waterlijn. De vloed is bijna op zijn hoogst. Toch is het strand nog breed.
Als we bij het water komen, zien we nog net hoe een grote golf het kasteel overspoelt. Een lage gladde zandbult is alles wat nog te zien is als het water zich terugtrekt.
Het meisje kijkt of ze wil gaan huilen. Ze perst haar lippen tot dunne streepjes op elkaar. ‘Stomme zee. Je moet uitkijken.’
Opa stelt voor een nieuw kasteel te bouwen, maar het meisje blijft sip, met gebalde vuistjes, naar de glanzende verhoging in het zand kijken die nu snel onder water verdwijnt.
‘Misschien kunnen we een zeekakkelobbes vangen,’ zeg ik. Ik struikel over mijn vertaling. Seacake-a-lobbus – het klinkt vast belachelijk in het Engels. Misschien betekent het wel iets obsceens. Ik weet het niet. Ik voel dat ik begin te blozen.
Het meisje redt me. ‘Is die erg eng?’ vraagt ze bedremmeld.
‘Nee. Je hoeft niet bang te zijn.’ Ik vraag de stok waar de sok aan gedroogd is aan de man, raap een lang stuk van het donkergroene touwachtige wier op en bind het aan de stok. Het enige aas dat voorhanden is, is een helgeel plastic flesje dat ik half in het zand verzonken zie liggen. Het moet maar.
‘Het geeft niet wat voor aas je hebt, als het maar geel is – hoewel bloemen het beste zijn. Vooral als ze lekker ruiken.’ Ik gooi het water uit het flesje, schud het zand eruit en bind het aan het wier. Ik hoop dat het blijft zitten. Ik hoop dat het blijft drijven. Ik had hier niet aan moeten beginnen. Ik ben de spreuk vergeten; we vangen toch niets.
‘Kom, we moeten naar het uiteinde van het rotsplateau, voorbij de branding waar het water rustiger is.’ Ik houd mijn act dapper vol en denk na over de eisen waaraan goede toverspreuken moeten voldoen. We klauteren op de rots en lopen zeewaarts.
Voorzichtig gooi ik het flesje in het water.
‘Nu moeten we de spreuk zeggen om hem te lokken. Maar dat is moeilijk, want het gaat niet om de woorden, maar om wat je werkelijk bedoelt. Alleen werkelijk gemeende woorden dringen door tot de bodem van de zee.’
Aarzelend begin ik te zingen. ‘Draaien, altijd maar draaien, anders dan ga je voordat je ‘t weet. En de wereld is rond en de lobbus die komt, traladieladadaladadee.’ Langzaam herhaal ik mijn spreuk, terwijl het meisje me met een zwaar Californisch accent nazingt. Er gebeurt niets, maar de zee is hier prachtig. Laag staat de zon nu boven de horizon. Een geelrode gloed kleurt het water dat hier en daar nog zilverig glinstert.
‘Nog een keer?’ vraagt ze. ‘We moeten het nog een keer proberen, misschien heeft hij het niet gehoord.’
We proberen het nog een keer. Bij ‘traladieladadaladadee,’ begint de oude man mee te neurieën.
Dan trekt er een kwikzilveren kolking door het water. Duizenden kleine visjes vloeien als één soepel lichaam overal rondom de rots waar we op staan. Opgedoken uit de diepte, om gloeiend te blinken in het laatste licht van de zon. De school keert en wendt zich om en om. Zo dicht zwemmen de visjes opeen, dat de bovenste haast door het wateroppervlak uit het water omhooggeduwd lijken te worden. Pure levensenergie lijkt er in hun dans verbruikt en opgewekt te worden. Om en om. Altijd maar draaien. Laat doorgaan, laat doorgaan,… Keer op keer glijdt de school vlak langs de rots, buigt af zeewaarts, keert en zwemt weer terug. Blikkerende metalen glinsteringen spelen over het water, afgewisseld met een diep wit als ze zich draaien en we tegen de zachte buiken aankijken. Het flesje wordt in de woeling van het water ondergezogen en verdwijnt. De streng wier glijdt van de stok terug het water in. Laat doorgaan, laat doorgaan.
Even plotseling als ze zijn opgedoken, verdwijnen ze weer. In de stille heldere diepte van het water niets dan leegte. De zee glanst nu olieachtig. Aan de horizon vermengen de zon en het water zich tot een zachte oranje-roze gloed.
‘Bent u echt een tovenaar?’ vraagt het meisje zachtjes.
Bijna zeg ik dat ik alleen maar een gelaarsde kat ben, maar ik houd me in, lach, en zeg dat de toverkracht lag in haar stem. We lopen terug naar het strand en nemen afscheid.
Ik kijk de twee na tot de kromming van de kustlijn ze aan het zicht onttrekt en keer terug naar mijn kamp. Het vuur is bijna uitgedoofd. De ronde vuurplaats oogt als een verlaten nest. De vlammen zijn uitgevlogen. De grijze as koestert in het midden nog wat vonken. De keien die er in een kring omheen liggen zijn nog heet. Sommige zijn gebarsten. Ik loop naar de springvloedlijn van houten botten op zoek naar mooie, eivormig afgesleten knoesten hout.
Recent Comments